Johannes Vermeer, De schilderkunst (Allegorie op de schilderkunst), 1667
Een fraai uitgedoste schilder zit voor zijn ezel en is net begonnen met het schilderen van een laurierkrans. Zijn hand rust op een schildersstok om meer steun te hebben. De schilder werkt aan een doek dat kleiner is dan De schilderkunst. Veel meer dan een portret past er niet op. Zijn kleding, een baret, een wambuis en een kniebroek, is niet echt ouderwets, zoals vaak wordt beweerd. Een sterk gelijkende wambuis lijkt ook te zijn afgebeeld op schilderijen van de hand van Caspar Netscher, Govert Flinck en Bartholomeus van der Helst.
De schuchtere jonge dame, enigszins afwezig en in gedachten verzonken, eerst Fama, toen Pictura, vervolgens Clio heeft in haar ene hand een bazuin, klaroen of trompet en in haar andere hand een boek, mogelijk het werk van de Griekse geschiedschrijver Thucydides of het Schilderboek van Karel van Mander. De emblematische figuur zou een van zijn bekende modellen zijn, verkleed als de muze van de geschiedenis. Ze poseert, speelt een rol. In haar hemelsblauwe jurk baadt zij in het zonlicht dat door een van de vensters komt. Weliswaar inspireert Clio volgens de klassiek mythologie de kunstenaar tot het verkondigen van roem, maar het is onzeker of Vermeer de muze in die hoedanigheid opgevat heeft. Dan zou Vermeer het eens zijn met de 17e-eeuwse kunstopvatting die inhoudt dat de historieschilderkunst de hoogste positie binnen de hiƫrarchie van alle schildergenres inneemt; hij zou dan zijn eigen, voornamelijk uit genrestukken bestaande werk als tweederangs moeten afdoen.