Vincent van Gogh, Olijfbomen in een berglandschap, 1889
Olijfbomen vormden samen met de berggezichten en cipressen een veelvoorkomend motief in het werk van Vincent zodra hij vanaf begin juni 1889 buiten de muren van de inrichting mocht (en wilde) schilderen. In Arles werd hij al aangetrokken door olijfbomen, maar daar durfde hij zich er nog niet aan te wagen: “…het geruis van een olijfboomgaard heeft iets heel intiems, iets onmetelijks ouds. Het is zo mooi dat ik het niet durf te schilderen of voor de geest kan krijgen.” Vincent vergeleek de ‘nationale waarde’ van de olijfboom, evenals die van de cipres, met die van de Hollandse wilg. Hij was verbaasd dat de karaktervolle, schilderachtige bomen die zo typerend waren voor de Provence zo zelden door kunstenaars op het doek waren gezet. In de zomer van 1889 waagde Vincent zich in Saint-Rémy toch aan de schilderkunstige uitdaging om olijfbomen te schilderen. In september 1889 schreef hij:“De olijfbomen daarentegen zijn heel karakteristiek en ik doe alle mogelijke moeite om die te pakken te krijgen. Het is zilverkleurig, nu eens meer blauw, dan weer groen gekleurd, brons, opblekend tegen een gele, paarsige of oranje tot dof roodokeren grond. Maar heel moeilijk, heel moeilijk.” Hij nam het onderwerp flink onder handen in de maanden die daarop volgden. Volgens hemzelf ging hij er “flink tegenaan met de olijfbomen” en hij was relatief tevreden over het resultaat van zijn inspanningen. In december kreeg Vincent weer een aanval, waardoor hij daarna niet meer buiten kon werken en in zijn atelier in de inrichting voornamelijk kopieën maakte naar werken van onder anderen Jean-François Millet. Helaas kon hij zijn serie van boomgaarden dus niet voorzetten. Ook zijn broer Theo zal dat jammer gevonden hebben: die schreef hem in januari: “Weet je, toen ik je Olijfbomen terugzag, ben ik ze steeds mooier gaan vinden, Vincent, vooral die met de zonsondergang is prachtig.”